van tien verzen en meer, zijn in de homerische gezangen een telkens terugkeerend verschijnsel. Zij dragen het hare bij tot het doen ontstaan van dat rustige, waarop ik reeds wees. De dichter beschikt over zulk een rijkdom van taal en vormen, dat niets hem gemakkelijker vallen zou, dan verscheidenheid aan te brengen. Doch zijne kalmte is gewild, en om goede redenen. Zij stelt hem in staat, het ongehoorde te ondernemen, zonder dat de lezer uit zijne stemming gebragt wordt. Ongehoord ten minste, in hare nimmer uit de plooi gerakende effenheid, zal men niet weigeren de volgende opsomming der minnarijen van Zeus door hemzelven te noemen, waarmede Hera's mededeeling beantwoord wordt: Daarop zeide haar Zeus, de verhevene wolkenbestuurder: Hera, daarheen kunt gij uw tocht wel later vervolgen. Want nooit heeft mij de liefde van eenige vrouw of godinne Zoo mijn gemoed in de borst doorstroomd en mij gansch overweldigd; Niet zoo toen ik mijn liefde bewees aan de vrouw van Ixioon, Welke Peirithoös baarde, den goden gelijkend in doorzicht; Niet zoo Danaë, 't kind van Akrisios, sierlijk van enkels, Welke mij Perseus baarde, den heerlijksten onder de helden Noch het bekoorlijke meisje des verre geprezenen Foinix, Welke mij Minos droeg en den godlijken held Rhadamanthus ; Noch toen Semele liefde mij schonk, en Alkmene in Thebe, Deze de moeder geworden des dappergezinden Herakles, Semele, welke mij baarde des menschdoms vreugd Dionusos; Noch bij de liefde der eedle, bevallig gelokte Demeter, Of de omhelzing van Leto, de lieflijke, noch van uzelve; Zoo als ik u thans min en het zoete verlangen mij aandrijft. Grieksche kantteekenaren, uit den tijd na Homerus, hebben in naam der waarschijnlijkheid de echtheid dezer verzen betwist. Hoe kan, vragen zij, door Homerus deze onkiesche katalogus Zeus in den mond gelegd zijn, sprekend tot Hera? Echter pleit de stoutheid zelve der naieveteit vóór den hoogen ouderdom der plaats, en het zou veeleer onwaarschijnlijk moeten heeten, dat zij in later eeuw ingevoegd ware. De waardige toon, waarop Zeus over zijne bastaarden spreekt, verschilt niet van dien, welke aan het hof van Lodewijk XIV heerschte. Zoo past ook het bescheid van Hera geheel in de homerische beschouwing der godenwereld, als van eene hemelsche hofhouding: als ons een van de eeuwige goden Daar zag rusten, en ging het aan alle goden vertoonen? Waarlijk, ik zou niet meer naar uw woning durven teruggaan, Dus van uw rustbed rijzend; dat zou niet voegen in waarheid. Maar wanneer gij het wilt en het dus door uw harte begeerd wordt, Zie, eene slaapzaal hebt gij, gebouwd door uw zone Hefaistos, Welvoorzien aan de posten van stevig getimmerde deuren. Laten wij daar gaan rusten, nu liefde uw hart er toe aandrijft. Daarop zeide haar Zeus, de verhevene wolkenbestuurder: Hera, vrees thans niet dat van goden of menschen ons iemand Hier mocht zien, zoo zal ik u gansch in een nevel verhullen Stralend van goud, door welken ons zelfs niet Helios zien zou, Hij, wiens vlammende blik toch scherp door alles zich heendringt. Hier eindigt de merkwaardige episode, welke misschien meer dan eenige andere geschikt is, een algemeen denkbeeld van de homerische gezangen te geven. Slechts volgt er nog een zestal verzen uit welke wij zien kunnen, hoe digt bij Homerus de olympische godenwereld aan de oudere mythe is blijven grenzen. Zijne goden en godinnen zijn menschelijke wezens geworden, bewonderenswaardig geteekende karakters; maar tevens vertegenwoordigen zij natuurverschijnselen. Zeus, de wolkenvoerder, is de Ether, waaruit de vruchtbaarmakende regen nederstroomt. Hera treedt als Deméter op, de moederaarde, welke zich met frissche bloemen tooit. Hunne echtverbindtenis is het gestadig zich herhalend proces der manlijke en vrouwelijke krachten in de ons omringende natuur: Zoo sprak Kronos' zoon, en zijn armen omvatten zijn gade; Onder hen groeide het jonge gewas uit de godlijke aarde; Lieflijke krokos, en lotos bepareld met dauw, hyacinthen Dicht van gebloemte en zacht, dreef welig de aarde te voorschijn. Daarop rustten zij beiden, omhuld van een glanzenden nevel Stralend van goud, en er drupte een blinkende dauw op hen neder. Bij de romeinsche dichters uit het begin onzer jaartelling is deze opvatting eene redefiguur geworden, welke niet langer met een godsdienstig geloof in verband staat. Virgilius laat in het voorjaar den alvader Æther in bevruchtende regenbuijen nederdalen in den schoot zijner Echtgenoot, de aarde, en verklaart zoo het ontstaan der lente. Vóór hem had Lucretius het huwlijk van Pater Ether met Terra Mater aangevoerd als een bewijs voor zijne wetenschappelijke stelling: dat in de natuur niets verloren gaat. De regens schijnen zichzelven te vernietigen, ja, maar zij worden omgezet in graan, in vruchten aan de boomen, in voedsel voor mensch en dier. Bij Homerus niet alzoo, bij Hesiodus nog minder. Deze laat de oudere goden zelven, het aan Zeus voorafgegaan geslacht van Kronos, geboren worden uit het huwlijk van hemel en aarde, Ouranos en Gaja. De grieksche dramatici ziet men telkens de natuurverschijnselen in het algemeen als goden opvatten. Aristofanes voert de wolken ten tooneele, in goddelijke gedaante. De Filoktetes van Sofokles roept het eiland Lemnos, zijne stroomen, de omringende zee, als goddelijke wezens aan. Bij Eschylus neemt Prometheus de lucht, de winden, de stroomen, de golven, de aarde, de zon, tot getuigen van zijn lijden. In een fragment eener verloren gegane tragedie van Eschylus kiest Eros de Aarde tot bruid, en ontstaat zoo het gras voor de runderen en het graan voor de menschen. Zoo moeten ook de aangehaalde verzen van Homerus verstaan worden. Door de verbindtenis van Zeus en Hera, schijnbaar geheel en al olympische anekdote geworden, schemert nog de oudere, aan de indische mythologie verwante aanbidding der elementen heen, ook herdacht bij sommige godsdienstige grieksche feesten. VII Ik kan niet gelooven dat, na kennismaking met de proeven die ik bijbragt, het oordeel mijner lezers over Mr. Vosmaer's vertaling der Ilias aanmerkelijk van het mijne verschillen zou. De naieveteit van Homerus is door de onnatuurlijke hollandsche versmaat, evenals bij Mr. Dorn Seiffen, gedeeltelijk verloren gegaan. Veel eenvoudigs, dat behouden bleef, is plat gegeworden. Voor menig schilderachtig woord kwam door onachtzaamheid een kleurloos in de plaats. Het metrum dwong tot menig invoegsel. De taal der overzetting is niet de nederlandsche godentaal. Zij is duidelijk, niet dichterlijk. Doch daar staat tegenover, dat deze helderheid zelve diensten bewijst. Mr. Vosmaer's werk is de eerste mij bekend geworden hollandsche vertaling der Ilias, welke het genot van den lezer niet alleen niet verstoort, maar hem onder de bekoring van het antieke brengt. Men doet met haar eene wandeling langs de marmers van den Louvre, het Vatikaan, het napelsch Muzeum. Dit resultaat is niet kunnen verkregen worden, tenzij door eene ongewone inspanning, onderhouden door liefde voor de zaak. Buiten den kring der filologen van beroep worden in Nederland weinig letterkundigen gevonden, die in staat zouden zijn Mr. Vosmaer's arbeid te evenaren, laat staan te verbeteren. De hedendaagsche stand onzer letteren in aanmerking genomen, is het leveren van zulk een werk eene wezenlijke verdienste. Minder gunstig moet het oordeel over de platen luiden. Ook te haren aanzien is naar een stelsel gehandeld. Afdoende redenen, moet men gelooven, hebben den vertaler doen besluiten, geen prenten van of naar Prudhon, van of naar Flaxman te geven. Hij wilde het publiek onthalen, niet op grieksche konceptien van een moderne, maar op oorspronkelijk grieksch werk. Het zij zoo; ofschoon bij Flaxman en zijne volgers sommige treffend schoone vindingen voorkomen. Er bleven derhalve over: afbeeldingen van antieke werken in den klassieken, en andere afbeeldingen in den archaïstischen stijl. De houtsneden aan het hoofd der zangen, sommigen naar echte munten of steenen gevolgd, beantwoorden voor een deel aan het oogmerk er zijn fraaije onder. Allen werden in het buitenland gegraveerd. Maar de vaderlandsche chromolithografien, naar vazen of schotels uit de fabrieken van Volci? Maar de vaderlandsche steengravures, naar bekende beelden of minder algemeen bekende basreliefs? Men beleedigt niemand door te beweren, dat in Nederland geen teekenaars of graveurs gevonden worden, genoeg vertrouwd met de antieke skulptuur, om het geheimzinnige der kapitolijnsche Venus of van den Apollo van het Belvedère te kunnen weergeven. Bij Mr. Vosmaer laten deze prenten, zoo zij niet doen lagchen, onverschillig. Het voorhoofd van Zeus, tegenover bladz. 66, heeft een peervorm bekomen, welke den |