De lezer zal het goedkeuren, dat ik evenals bij het uitschrijven der vergelijkingen van daareven, ook nu elke aanmerking op de bijzonderheden der vertaling achterwege laat. Eene overzetting naar het antieke moet als geslaagd beschouwd worden, wanneer zij, trots onvermijdelijke of stelselmatige gebreken, eene antieke illusie schept. Waar die eisch vervuld schijnt, daar heeft men de tekortkomingen niet angstvallig te tellen. De Olympus ziet Hera aan haar plan een begin van uitvoering geven: Dus naar de slaapzaal ging zij, gebouwd door haar zone Hefaistos; Deze nu had aan de posten de stevige deuren bevestigd, Sluitend met heimlijken sleutel voor geen van de goden toeganklijk. De met soberheid gepaarde naauwkeurigheid dezer beschrijving, afdalend tot geringe bijzonderheden, is een vast kenmerk der homerische poëzie. De helden van deze bereiken een verwijderd punt in drie schreden. Zij zelve schildert met drie beslissende trekken: Eerst met ambrosia wiesch zij het minlijk bekorende ligchaam Zuiver van iederen smet en zij zalfde het gansch met olijfsap, Zoeten ambrosischen balsem, bereid met het geurende reukwerk; Naauwlijks rees in de woning van Zeus met haar koperen drempel Even die geur, of de aard en den hemel vervulde zijn wasem. Alle voorwerpen die tot het onderhoud, tot de kleeding der goden of godinnen behooren; alles wat zij aanraken, ook om er de menschen mede te begiftigen, heet bij Homerus ambrosisch. De goden voeden zich met ambrosische spijs, schenken of leenen aan de stervelingen ambrosische sluijers, wasschen hun ligchaam, gelijk Hera, met ambrosisch water of wrijven het met ambrosische olie in. Het welluidend woord heeft geen andere beteekenis, dan zoo er onsterfelijk stond: Deze oorhangers zijn niet geheel en al anachronismen. Uit den voorhomerischen tijd heeft Dr. Schliemann er te Troje gevonden, die uit trosjes gouden kralen bestaan, afhangend uit een geribden gouden knop. In het klein gelijken die trosjes op de kwasten aan Hera's gordel. Juweelen, in goud gezet, schijnen eene vinding van later dagteekening te wezen. Te Mycene vond de duitsche archeoloog den greep van een voorhomerischen scepter of koninklijken staf, versierd met stukjes bergkristal, de laatsten gekast in goud. Deze kunst zal den overgang gevormd hebben op het juwelierswerk uit Homerus' eigen dagen. Intusschen overlegt Hera bij zichzelve, hoe zij, zonder dat mededingsters haar toeleg doorgronden, in het bezit van nog meer bekoorlijkheden geraken zal: Schouders en hoofd omhulde de godlijke aller godinnen Thans met den sluier, den schoonen en nieuwen, zoo blank als het zonlicht. Ook aan de glanzende voeten bevestigde zij 't sierlijke schoeisel, Toen zij geheel aldus zich den tooi om de leden geschikt had, Spoedde zij voort uit de zaal; thans riep hare stem Afrodite, Ver van de andere goden verwijderd gezeten, en zei haar: Zoudt gij, mijn lieflijke dochter, mij nu wel willen verleenen Uit dit voorbeeld ziet men, hoe dramatisch bij Homerus het heldendicht wordt opgevat. Er is bijna geen onderscheid tusschen zijn verhaal, en hetgeen de Grieken, wier tooneel weinig gekompliceerd was, met eene tooneelmatige handeling bedoelden. De handelende personen vermenigvuldigen zich in de homerische gezangen gaandeweg. De tafereelen worden korte bedrijven: Haar antwoordde de listen beramende vorstlijke Hera: Geef mij de min dan thans en het smachten door welke gij allen, Zoo onsterflijke goden als sterflijke menschen vermeestert. Want naar het uiteind ga ik der allesvoedende aarde, Naar den Okeanos, stam van de goden, en Thetus de moeder, Welke met liefde mij hebben gevoed en gepleegd in hun woning. Dit door Hera opgedischt sprookje eener verzoening, die zij tusschen hare pleegouders wil gaan stichten, geeft de maat van het menschelijke in de homerische godenwereld. De olympische Hera handelt met de olympische Afrodite, gelijk men zich voor kan stellen dat de aardsche Klytemnestra, of eene andere grieksche koningin, met de aardsche Helena gedaan zou hebben. Afrodite mag niet weten, met welk doel het geheim harer bekoring te leen gevraagd wordt. Wist zij het, en dat Hera de Trojanen wil gaan benadeelen, zij zou weigeren. Zij moet misleid worden. Volstrekte alwetendheid behoort niet bij Homerus onder de eigenschappen der goden of godinnen. Hun overtreffen van het menschelijke blijft menschelijk, blijft betrekkelijk. Het eenig verschil tusschen hunne zwakheden en de onze is, dat de hunne goddelijk, olympisch, ambrosisch zijn: Daarop sprak Afrodite de glimlachlievende vriendlijk: Waarlijk het zou niet voegen u zulk een verlangen te weigren; de godin grootoogige Hera, Toen zij den lieflijken gordel verborg in het kleed van haar boezem Voor het niet gemeende aan Oceanus en Tethys, komt nu een ander, doeltreffender bezoek van Hera in de plaats. Op het eiland Lemnos gaat zij Hypnos wekken, den Slaap, broeder van Thanatos, den Dood. Bij Hesiodus woont de Slaap in de onderwereld; bij Ovidius in het odysseesche rijk der Cimmériers. Homerus geeft de reden niet op, waarom hij den god tot een bewoner van Lemnos maakt. Op zijn gewonen stelligen toon, alsof het eene reis gold, welke een ieder op de kaart volgen kan, verhaalt hij hoe Hera, met Afrodite's gordel bij zich, naar de aarde toog: |