in eene sloep, de kust langs, over Marseille, Toulon, en Genua, zijne gefopte en ligtgeloovige bemanning weder naar den Piraeus bragt. Niet Maar ook Ulysses' genie is blijven voortleven. Hoor bij het havenhoofd van Syra twee hedendaagsche Grieken zamen praten : Gegroet, broeder, wat voert ge uit? (beteekent: Hoe vaart ge?). Niet kwalijk, dank u. Wat nieuws? Dimitri is uit Marseille terug. Heeft hij verdiend ? Drie en twintig duizend drachmen, is het zeggen. Een heele som! Al honderdmaal ben ik voornemens geweest, naar Marseille te gaan, maar ik heb geen schuit. We zouden er een kunnen timmeren. Bezit ge niet wat hout? noemenswaardig. Altijd genoeg om een schuit van te timIk heb zeildoek in huis, en mijn neef Johannes een deel touwwerk. Laat ons zamen doen. Wie zal schipper zijn? Johannes; die heeft al vroeger gevaren. We zullen een jongmaatje noodig hebben. Mijn petekind Basilios kan meegaan. Een knaap van acht jaren! Om te varen is een kleine jongen altijd groot genoeg. Maar waaruit zal de lading bestaan? Onze buurman Petros heeft eikendoppen, heeroom eenige okshoofden wijn. Ik ken iemand, die zijn katoen van de hand wil zetten. We zouden ook Smyrna kunnen aandoen, en zijde innemen. meren. Het scheepje wordt gebouwd; de bemanning geworven onder de bloedverwanten. Buren en vrienden brengen de goederen bijeen, die zij wenschen te verkoopen. Over Smyrna, desnoods over Alexandrie, vaart men naar Marseille. De lading wordt onderweg verkocht, eene andere lading ingeslagen. Bij de terugkomst te Syra is de schuit vrijgevaren, en deelen de vennooten nog eene handvol drachmen als winst. Het ideale der homerische gezangen, naar men ziet, is in vele opzigten uit het grieksche leven verdwenen. Middelmatigheid heeft den overvloed vervangen. Voor de koningen zijn bedelaars in de plaats gekomen. Doch sommige aanknoopingspunten zijn blijven bestaan. Het grieksche volk is nog altijd het volk van Homerus. VI Ofschoon de Ilias geen eigenlijk gezegde luimige intermezzo's behelst, zooals de Odyssea; ofschoon zij van het begin af is aangelegd op een noodlottig einde, klimt het treurspel nog voortdurend. De glimlach, dien nu en dan de eerste zangen wekken, besterft den lezer gaandeweg op de lippen. Met uitzondering alleen van de beschrijving der spelen, de nagedachtenis van Patroclus ter eer, wordt de toon van het lied hoe langer hoe somberder. Bewonderenswaardig is de maat, welke Homerus bij dit alles houdt, en onwederstaanbaar de rustige gewaarwording, welke hij over zijn lezer als uitgiet. Hoe steekt daarbij het gejaagde, het buitensporige, onzer nieuwere en nieuwste letteren af! Hoewel hij eene aaneenschakeling van slagtingen schildert, nooit verwijt de dichter met welgevallen bij het akelige. Omstreeks het slot der Odyssea stuit men op een paar barbaarschheden in de Ilias nergens. Wagenaar's relaas van het ombrengen der De Witten doet, in weerwil van den notariëlen stijl, aan een nieuwerwetsch melodrama denken, teugelloos gezwollen, vergeleken bij de soberheid van Homerus. De kunstelooze taal verklaart grootendeels het geheim van dien weldadigen indruk. Zelve is zij, hetzij men haar zich te denken hebbe als de schepping van één genie of als een werk der eeuwen, de vrucht eener volmaakte kunst. De taal van Homerus staat tot het grieksch uit Perikles' dagen, ongeveer als het midden-eeuwsch dietsch tot ons hedendaagsch hollandsch staan zou, indien uit de dietsche midden-eeuwen een werk als de homerische gezangen ware overgebleven. Die kinderlijke, buigzame, woordenrijke spraak is tevens een in zich zelf afgerond voertuig der gedachte. Zij heeft hare eigen etymologie, hare eigen syntaxis, hare eigen prosodie. Men kan het er voor houden, dat verschillende geslachten van dichters vóór Homerus elk het hunne hebben bijgedragen om het werktuig dus te volmaken, en dat Homerus-zelf op zijne beurt slechts een eigennaam is, tot aanduiding eener geheele klassiek geworden school. Doch met het voorbeeld van Dante voor oogen kan men even goed van meening zijn, dat idioom en dichtwerk het aanzijn danken aan een individu. De Commedia heeft insgelijks, door de vormende kracht van één geest, voor alle volgende tijden, toen het italiaansch nog eene hoogere schrijftaal worden moest, die taal in het leven geroepen. Er bestaat zelfs geen volstrekte noodzakelijkheid, Ilias en Odyssea als het werk van twee onderscheiden dichters aan te merken. Shakespeare heeft blijspelen geschreven, die voor zijne treurspelen niet onderdoen; zoo kan ook dezelfde Homerus, die de Ilias dichtte, daarna de Odyssea geschreven hebben. Beider taal is in elk geval dezelfde. Echter mogen de punten van verschil, al zijn de punten van gelijkenis overvloediger, niet uit het oog verloren worden. Er komen in de Odyssea maatschappelijke betrekkingen en huiselijke instellingen; er komen ook bijzonderheden omtrent huiselijken comfort voor, die van eene latere, meer verfijnde beschaving schijnen te getuigen. Van zulke zamengestelde baden, als Telemachus en Ulysses in de Odyssea nemen, is in de Ilias nog geen spraak. De reiniging van het ligchaam gaat daar eenvoudiger toe: onder de menschen niet alleen, maar ook op den Olympus. In het paleis van Alcinous ziet Ulysses, wanneer hij onder de Feaciers is aangekomen, gouden luchters, die de gedaante hebben van jongelingen, met gouden fakkels in de hand. Zulke beelden, hetzij van metaal of van marmer, ontbreken nog in de menschenwereld der Ilias. Alle kunst is daar meer op het vervaardigen van wapenen en wapenrustingen gerigt. Alleen kleinodien maken eene uitzondering. Ook in de Odyssea treft men van die schoone vergelijkingen aan, om welke de Ilias beroemd is. Maar zij zijn minder talrijk, minder breed uitgewerkt, schetsachtiger. Dikwijls bestaan zij uit niet meer dan één trek. Doch het wordt tijd, ons tot Mr. Vosmaer's vertaling te wenden. Juist in het overbrengen dier vergelijkingen is zij doorgaans gelukkig. De vergelijkingen der Ilias behooren onder de eigenaardigheden van den homerischen vorm, welke bij het weêrgeven in eene andere taal het minst schade lijden. Niemand kan twijfelen, aan welk dichtwerk der oudheid het volgend dubbele beeld ontleend is, dat het oprukken van twee legers schildert. Alleen Homerus pleegt zich dus uit te drukken: Toen zij ten strijd nu waren geschaard, elk onder zijn veldheer, Trok met gedruisch en geschreeuw, als de vogels, het troïsche heir voort. Zoo als onder den hemel 't geschreeuw van de kranen in 't rond klinkt, Als zij, het wintergetij ontvloden en eindloozen regen, Over Okeanos' golven al schreeuwende reppen de vleugels, Aan het geslacht der Pugmaien verderf toebrengend en doodslag, Daar zij een heilloozen strijd aanbrengen in 't krieken des morgens. Doch stil trokken daar ginds de Achaiërs in blakenden strijdlust, Moedig besloten van hart elkander te helpen op 't slagveld. Zoo, als Notos spreidt eenen mist om de kruinen der bergen, Niet bij de herders geliefd, maar beter dan nacht voor den roover, Waar slechts 't oog kan zien zoo ver als de worp van een keisteen, Zoo ook rees er van onder hun voeten een dwarlende stofwolk Bij hunnen gang; en zij trokken met spoed voort over de vlakte. Dit is de aanhef van den derden zang. De dertiende en de veertiende behelzen verscheiden andere voorbeelden: Ook de Trojanen bewogen hun dichte geleedren, en Hektor Zweefde hen voor vol vuur, als een rollende steen van de rotsen, Welken des winters vloed van den rand doet vallen der helling, Wen hij door stortenden regen verscheurt zijn verband met den rotssteen Hoog opspringende vliegt hij en tuimelt, en onder zijn bonzen Dondert het bosch; steeds wentelt hij voort, zoolang tot hij eindlijk Rolt op de vlakte; dan poost zijne vaart, zoo magtig bewogen. Zoo ook dreigde nu Hektor zich licht tot den zoom van het zeestrand Naar de achaïsche tenten en schepen te breken een doortocht. De homerische vergelijking vormt een op zichzelf staand tafereel. Zij is beurtelings een landschap, een zeegezigt, een luchtverschijnsel. Zij vertoeft in het gebergte, in het woud, op den akker, aan het strand. De winden, de wolken, de plantengroei, de vogels, de viervoetige dieren, leveren haar beurtelings stof. Zij heeft haar eigen periodenbouw. Het punt van overeenkomst wordt noch regtstreeks aangeduid, noch in bijzaken gezocht. De hoofdzaak alleen vraagt 's lezers aandacht. Wanneer Othryoneus voor de slagen van Idomeneus bezweken is, dan volgt er: Alzoo stortte hij neêr, als een eik of een popel die neerstort, Of als een rijzige pijn, dien de kunstenaar hoog in het bergland Velt met geslepene bijl, om te dienen als balk voor het vaartuig. Zoo ook viel hij en lag voor zijn paarden gestrekt en zijn wagen, Brullend en rondom grijpend het bloedige stof van den bodem. Ziehier Æneas afkomen op denzelfden Idomeneus: Maar als een knaap ontvluchtte Idomeneus niet, en beraden Bleef hij, een ever der bergen gelijk, die zijn krachten vertrouwend Rustig het luide getier van de jagers die naderen afwacht, Daar in het eenzame oord; en te bergen verrijzen zijn borstels, |